• tem·po
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘relatieve snelheid’ voor het eerst aangetroffen in 1839 [1]
  • uit het Italiaans tempo "snelheid waarmee een muziekstuk wordt gespeeld" [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tempo tempo's
tempi (vaktaal)
verkleinwoord tempootje tempootjes

het tempoo

  1. de snelheid waarmee een muziekstuk wordt gespeeld
    • Het tempo van dit pianostuk ligt behoorlijk laag. 
  2. de snelheid waarmee dingen elkaar opvolgen
    • Het tempo van de les lag een pak hoger dan in de lagere school. 
  3. de snelheid waarmee men iets doet
     Het was in dat opzicht opvallend fijn om alleen te zijn en geheel in mijn eigen tempo de dag door te gaan.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


  • tem·po

tempo

  1. tijd


  • tem·po
enkelvoud meervoud
tempo tempi

tempo m

  1. tijd
  2. weer
  3. tempo, snelheid waarmee een muziekstuk wordt gespeeld


tempo o

  1. tempo


  • IPA: /'tẽpʊ/

tempo m

  1. tijd
  2. (sport) periode (helft) waarin de speelduur is verdeeld
  3. (taalkunde) tijd (werkwoordsvorm)
  4. seizoen
  5. weer


tempo o

  1. tempo


  • tem·po
  • Leenwoord uit het Italiaans

tempo o

  1. tempo; de snelheid waarmee dingen elkaar opvolgen
    «Deficit bilance amerického zahraničního obchodu rostl v únoru rychlejším než očekávaným tempem
    Het Amerikaanse buitenlandse handelstekort steeg sneller in februari dan het verwachte tempo.
  2. (muziek) tempo, ritme
  3. slag, zwemslag; beweging van de armen bij zwemmen
  1. rychlost v
  2. rytmus monbezield, takt monbezield, doba v
  • dostat se do tempa – op tempo komen