waktu
- wak·tu
waktu
- tijd
- «waktu yang telah lampau»
- de tijd die voorbij is, het verleden
- «Pekerjaan itu harus selesai dalam waktu tiga hari.»
- Die klus moet in (een tijd van) drie dagen worden geklaard.
- aanduiding van een bepaald dagdeel
- «waktu malam»
- (de tijd van) de nacht
- «waktu subuh»
- dageraad, tijdstip voor het ochtendgebed
- «menantikan waktu yang baik»
- een goede tijd (gelegenheid) afwachten
- «Waktu Indonesia Barat»
- West-Indonesische Tijd (UTC+7)
- «waktu yang telah lampau»
waktu