• da·tum
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘dagtekening’ voor het eerst aangetroffen in 1297 [1]
  • Van het Latijnse "datum" (wat gegeven is)
enkelvoud meervoud
naamwoord datum data, datums
verkleinwoord datumpje datumpjes

de datumm

  1. (tijdrekening) een tijdsaanduiding die bestaat uit een dag(nummer), een maand en een jaar
    • De datum waarop de brief geschreven was is 11-04-1933. 
    • De ISO-8601 notering van de datum 28 juli 2016 is 2016-07-28 of 2016-W30-4 
     Gebruikers van deze app lieten opmerkingen achter om kwaliteit en kwantiteit van het water aan te geven, voorzien van een datum, waaruit op te maken was of een bron wel of niet was opgedroogd.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


datum

  1. (tijdrekening) datum; een tijdsaanduiding die bestaat uit een dag(nummer), een maand en een jaar


datum

  1. (tijdrekening) datum; een tijdsaanduiding die bestaat uit een dag(nummer), een maand en een jaar


  • da·tum
  • Leenwoord uit het Latijn

datum o

  1. (tijdrekening) datum; een tijdsaanduiding die bestaat uit een dag(nummer), een maand en een jaar
    «Datum konání akce bylo stanoveno na zítřek.»
    De datum van de actie is vastgesteld op morgen.
  • datum narození ogeboortedatum
  • dnesní datum o – de datum van vandaag