date
Nederlands
Niet te verwarren met: deet, deed |
Uitspraak
Woordafbreking
- date
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | date | dates |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- afspraakje
- De jongen maakte een date met het leuke meisje
- degene met wie men een afspraak heeft
- Het meisje werd verliefd op haar date.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
daten |
date
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daten
- Ik date.
- gebiedende wijs van daten
- Date!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daten
- Date je?
- aanvoegende wijs van daten
Gangbaarheid
- Het woord date staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "date" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ date op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Engels
Uitspraak
enkelvoud | meervoud |
---|---|
date | dates |
Zelfstandig naamwoord
date
- datum
- afspraakje om met iemand een avondje uit te gaan
- (fruit) dadel
Frans
Zelfstandig naamwoord
date v
Spaans
Werkwoord
vervoeging van |
---|
darse |
date
- gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van darse
vervoeging van |
---|
datar |
date