Dadels in een dadelpalm
 
Van dichtbij: links een hele en rechts een doorgesneden dadel, met enkele zaden.
  • da·del
enkelvoud meervoud
naamwoord dadel dadels
verkleinwoord dadeltje dadeltjes

de dadelv / m

  1. (fruit) zoete bruine vrucht van de dadelpalm, Phoenix dactylifera  
     Alleen al het inkopen doen voor de kerstmaaltijd. En het je herinneren hoe het zat met dadels en speculaas, het dopen van stukjes brood in hambouillon, varkenspootjes, stokvis met piment en witte saus op Zweedse wijze of spek in eigen vet, mosterd en doperwtenpuree op Noorse wijze, welke soorten noten verplicht waren — en op het laatste moment op kerstavond zelf notenkrakers aanschaffen —, rolham, haring en rijstebrij.[4]
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]