dade

  1. daad


dade

  1. nominatief mv van daet
  2. genitief mv van daet
  3. accusatief mv van daet

dade

  1. enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs van doen
    «Want ic haer lief eer dade
    Dan mi selver, dies en blat niet en acht dats wel en blade.»
    Want ik zou liever doen wat haar
    dan wat aan mijzelf lief is, al geeft zij geen zier om wat wel van waarde is [1]
  1. regels 10-11 gedicht L4
    Lund UB, Mh 55
    blz 76 Sies mijn vlien, mijn jaghen
    Annette C. Hemmes-Hoogstadt
    Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek.
    Uitgeverij Verloren ISBN 90-6550-846-5