dade
dade
dade
- nominatief mv van daet
- genitief mv van daet
- accusatief mv van daet
dade
- enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs van doen
- «Want ic haer lief eer dade
Dan mi selver, dies en blat niet en acht dats wel en blade.»- Want ik zou liever doen wat haar
dan wat aan mijzelf lief is, al geeft zij geen zier om wat wel van waarde is [1]
- Want ik zou liever doen wat haar
- «Want ic haer lief eer dade
- ↑ regels 10-11 gedicht L4
Lund UB, Mh 55
blz 76 Sies mijn vlien, mijn jaghen
Annette C. Hemmes-Hoogstadt
Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek.
Uitgeverij Verloren ISBN 90-6550-846-5