• doen
  • erfwoord, in de betekenis van ‘handelen, plaatsen’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1] [2]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: doen
Oudnederlands: duon
Germaans: *dōnan
Indo-Europees: *dʰeh₁-
  • Verwant in Germaans:
Engels: do (Angelsaksisch: dōn), Duits: tun, (Oudhoogduits: tuon), Fries: dwaan, dwo (Oudfries: dūa, duā)
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
doen doend
daad gedaan
gedoe doenlijk


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doen
dun
deed
det
gedaan
ɣə.'dan
onregelmatig volledig

doen

  1. overgankelijk een actie ondernemen
    • Laten we wat anders doen. 
     Het zal u zijn opgevallen dat het hotel hier en daar sporen vertoont van achterstallig onderhoud. We hebben nu eenmaal niet zoveel gasten meer als vroeger. Ook daaraan wil meneer Wang iets doen. Hij streeft naar een volle bezetting.[4]
  2. hulpwerkwoord maakt van een ergatief werkwoord een causatieve constructie
    In Belgisch-Nederlands wordt deze betekenis meer gebruikt, in Nederland is buiten formele taal "laten" meer gangbaar.
    • De hitte van de zon deed de boter smelten. 
     Iemand die op tien maanden tijd zijn omzet met zestig procent heeft doen stijgen, die moet zijn prijzen van buiten kennen.[5]
     ik zag mannen, gekleed en opgemaakt als courtisanes aan lagerwal, die verliefd aan de armen van andere mannen voortsjouwden, soms struikend over hun overvloedige rokken, terwijl er uit de massa ook vrouwen opdoemden, gekleed als fikse kerels, die brutaal de nabijheid van jonge meisjes zochten om haar te benaderen met obscene voorstellen, die een sjouwer zouden doen blozen.[6]
  3. functioneren
    • Hij deed het goed op zijn werk. 
  4. iets op een bepaalde plaats brengen
    • Hij doet de suiker in de suikerpot. 
  5. een bepaalde waarde hebben
    1. (handel) als prijs hebben
      Vaak in combinatie met een geldbedrag per hoeveelheid.
      • Goud doet nu meer dan 50.000 euro per kilo. 
    2. (verkeer) als snelheid hebben
       Alleen krijg ik veel reacties van mensen die zich netjes aan 90 kilometer per uur houden en aan wier bumper daarom een vrachtwagen kleeft die ook 90 per uur doet. Die mensen, en ik begrijp dat, zouden liever 100 per uur mogen rijden.[7]
  6. ~ aan: iets beoefenen zonder dat het je beroep is
    • Hij deed aan bergbeklimmen. 
  • Aangifte doen
Bij de politie melding maken van een misdrijf / Bij de gemeente de geboorte van een kind melden / De belastingaangifte indienen
  • Cadeau doen
Als geschenk geven
  • Doen alsof je neus bloedt
Iets belangrijks negeren of bewust niet reageren, terwijl men wel wordt geacht dit te doen
  • Een beroep op iets of iemand doen
Vragen of iemand zijn vaardigheden wil inzetten / iets ergens voor gebruiken
  • Een gebedje doen
Een gebed opzeggen
  • [1]: Dat doet me wat
Dat emotioneert me, dat grijpt me aan
  • [1]: Het is daarom te doen
Dat is het hoofdpunt, daar gaat het om
  • [1]: Iemand iets/wat doen
Iemand iets aandoen, iemand kwaad doen
  • [1]: Er is niets aan te doen
Gezegd van iets vervelends dat niet aangenamer gemaakt kan worden
  • [1]: Iets gedaan krijgen
Zorgen dat iets lukt, of dat iemand anders iets regelt
  • [1]: Iets van de hand doen
Iets verkopen
  • [1]: Iets vriendelijk doen
  • [3]: In goeden doen
Rijk, in weelde levend; in goede staat
(Van een mening) Waar veel mensen het mee eens zijn
Met smaak iets eten
  • [1]: Jong geleerd is oud gedaan.
Als je op jonge leeftijd al een vaardigheid aanleert, heb je daar later plezier van of je kunt het dan nog beter
  • [1]: Zo gezegd, zo gedaan.
Gezegd over iets (een opdracht e.d.) dat na te zijn uitgesproken snel ten uitvoer wordt gebracht
  • [1]: Wie goed doet, goed ontmoet.
Wie iets goeds voor anderen doet of betekent, kan verwachten dat anderen op hun beurt iets goeds terug doen
enkelvoud meervoud
naamwoord doen -
verkleinwoord - -

het doeno

  1. het verrichten van een werk
    • Tegenwoordig is niet het spreken belangrijk, maar het doen. 
  • In goeden doen zijn
Veel geld hebben; zich goed voelen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[8]
  • frequentie in teksten in het Nederlands uit België, op een 7-puntsschaal: [9]
        7
  • frequentie in teksten uit België, vergeleken met die in Nederland, op een 7-puntsschaal: [9]
        1
  1. "doen" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. doen op website: Etymologiebank.nl
  3. 3,0 3,1
    Ludo Permentier & Rik Schutz
    “Typisch Vlaams. 4000 woorden en uitdrukkingen” (2015), Davidsfonds, Leuven, ISBN 9789059086517, p. 141 kol. 1
  4. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 16
  5. Alles moet weg in:
    Ludo Permentier & Rik Schutz
    Typisch Vlaams. 4000 woorden en uitdrukkingen (2015), Davidsfonds, Leuven, ISBN 9789059086517, p. 141 kol. 1
  6. De belofte aan Rachel in:
    Ludo Permentier & Rik Schutz
    Typisch Vlaams. 4000 woorden en uitdrukkingen (2015), Davidsfonds, Leuven, ISBN 9789059086517, p. 141 kol. 1
  7. De Standaard in:
    Ludo Permentier & Rik Schutz
    Typisch Vlaams. 4000 woorden en uitdrukkingen (2015), Davidsfonds, Leuven, ISBN 9789059086517, doen
  8.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
  9. 9,0 9,1
    Ludo Permentier & Rik Schutz
    “Typisch Vlaams. 4000 woorden en uitdrukkingen” (2015), Davidsfonds, Leuven, ISBN 9789059086517, doen


  • Afgeleid van het Middelnederlandse doen, via het Nederlandse doen

doen

  1. doen; een actie ondernemen


  • Afgeleid van het Oudhoogduitse duon, via het Middelhoogduitse duon

doen

  1. doen
  2. maken


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
doen dede daden ghedoen
onregelmatig  volledig   
  • [A] Afgeleid van het Proto-West-Germaanse *dōn, via het Oudnederlandse duon

[A] doen

  1. doen
    «Ende hi sal alle daghe doen een lam onbesmet van dien seluen iaer. in holocaust den here. Altoes sal hij des morghens dat doen. -- 1477»[1]
    En hij zal den Heer dagelijks een brandoffer offeren, een eenjarig lam zonder gebrek; dit zal hij elken morgen offeren. - Ezechiël 46-13

doen

  1. toen
    «ENde van sauls huse was een knape die ciba hete. Ende doen die coninc tot hem geropen hadde: soe seide hi hem. Bistu cyba? Hi antwoerde Ic bin dijn knecht. -- 1477»[2]
    En er was een knecht van het huis van Saul, genaamd Ziba; dien riepen zij tot David. En de koning sprak tot hem: Zijt gij Ziba? Hij sprak: Ja, uw knecht - 2 Samuël 9:2
  1.   Weblink bron
    Anoniem
    “Bible in duytsche (Delftse bijbel 1477)”, dbnl (1477)
  2.   Weblink bron
    Anoniem
    “Bible in duytsche (Delftse bijbel 1477)-2”, dbnl (1477)


doen

  1. doen


  • doen
Naar frequentie 14370

[A]: doen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van do

[B]: doen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van do


  • doen

[A]: doen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van do

[B]: doen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van do


doen

  1. doen