doen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- doen
Woordherkomst en -opbouw
|
|
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
doen | doend |
daad | gedaan |
gedoe | doenlijk |
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
doen dun |
deed det |
gedaan ɣə.'dan |
onregelmatig | volledig |
Werkwoord
doen
- overgankelijk een actie ondernemen
- Laten we wat anders doen.
- ▸ Het zal u zijn opgevallen dat het hotel hier en daar sporen vertoont van achterstallig onderhoud. We hebben nu eenmaal niet zoveel gasten meer als vroeger. Ook daaraan wil meneer Wang iets doen. Hij streeft naar een volle bezetting.[3]
- hulpwerkwoord maakt van een ergatief werkwoord een causatieve constructie
- De hitte van de zon deed de boter smelten.
- functioneren
- Hij deed het goed op zijn werk.
- plaatsen
- Hij doet de suiker in de suikerpot.
- ~ aan: iets beoefenen zonder dat het je beroep is
- Hij deed aan bergbeklimmen.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- doen alsof je neus bloedt
doen alsof er niets belangrijks gebeurt
- een dronkemansgebedje doen zijn
- in goeden doen
rijk zijn
- opgeld doen
(van een mening) waar veel mensen het mee eens zijn
- [1]: aangifte doen
bij de politie zeggen dat er een misdaad is gepleegd
- [1]: aangifte doen
zeggen hoeveel je bezit en verdient aan de belastingdienst
- [1]: aangifte doen
bij de gemeente vertellen dat er een kind geboren is
- [1]: cadeau doen
als geschenk geven
- [1]: een beroep op iets of iemand doen
vragen of iemand iets kan doen
- [1]: iets van de hand doen
iets verkopen
- [1]: iets vriendelijk doen
- zich te goed doen aan
met smaak iets eten
- iets gedaan krijgen
zorgen dat iemand iets doet
- er is niets aan te doen
iets is vervelend maar het kan niet minder vervelend gemaakt worden
Vertalingen
1. een actie ondernemen
|
|
een beroep op iets of iemand doen
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | doen | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
doen o
- het verrichten van een werk
- Tegenwoordig is niet het spreken belangrijk, maar het doen.
Gangbaarheid
- Het woord doen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "doen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ "doen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ doen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Pfeiffer, Ilja Leonard “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 16
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Middelnederlands
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd | voltooid deelwoord | |
enkelvoud | meervoud | ||
doen | dede | daden | ghedoen |
onregelmatig | volledig |
Werkwoord
doen
- doen
- «Ende hi sal alle daghe doen een lam onbesmet van dien seluen iaer. in holocaust den here. Altoes sal hij des morghens dat doen. -- 1477»[1]En hij zal den Heer dagelijks een brandoffer offeren, een eenjarig lam zonder gebrek; dit zal hij elken morgen offeren. - Ezechiël 46-13
- «Ende hi sal alle daghe doen een lam onbesmet van dien seluen iaer. in holocaust den here. Altoes sal hij des morghens dat doen. -- 1477»[1]
Voegwoord
doen
- toen
- «ENde van sauls huse was een knape die ciba hete. Ende doen die coninc tot hem geropen hadde: soe seide hi hem. Bistu cyba? Hi antwoerde Ic bin dijn knecht. -- 1477»[2]En er was een knecht van het huis van Saul, genaamd Ziba; dien riepen zij tot David. En de koning sprak tot hem: Zijt gij Ziba? Hij sprak: Ja, uw knecht - 2 Samuël 9:2
- «ENde van sauls huse was een knape die ciba hete. Ende doen die coninc tot hem geropen hadde: soe seide hi hem. Bistu cyba? Hi antwoerde Ic bin dijn knecht. -- 1477»[2]
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron Anoniem “Bible in duytsche (Delftse bijbel 1477)”, dbnl (1477)
- ↑ Weblink bron Anoniem “Bible in duytsche (Delftse bijbel 1477)-2”, dbnl (1477)
Nedersaksisch
Werkwoord
doen
Noors
Woordafbreking
- do·en
Naar frequentie | 16428 |
---|
Zelfstandig naamwoord
doen, m
- bepaalde vorm nominatief enkelvoud van do (toon)
Zelfstandig naamwoord
doen, m
- bepaalde vorm nominatief enkelvoud van do (toilet)
Schrijfwijzen
Nynorsk
Woordafbreking
- do·en
Zelfstandig naamwoord
doen, m
- bepaalde vorm nominatief enkelvoud van do (toon)
Zelfstandig naamwoord
doen, m
- bepaalde vorm nominatief enkelvoud van do (toilet)
Schrijfwijzen
Veluws
Werkwoord
doen