• sa·men·doen

samendoen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
samendoen
deed samen
samengedaan
onregelmatig volledig
  1. samen met anderen een activiteit ondernemen
    • Apotheker moet meer samendoen: Apothekers moeten meer dan ooit samenwerken. Ook als een cliënt besluit te 'shoppen' op de zorgmarkt moet hij kunnen vertrouwen op de best mogelijke farmaceutische zorg. Dat stelde Rikie Elling, voorzitter van het Departement Groot Twente van de apothekersorganisatie KNMP, dinsdag in haar jaarrede. [2] 
    • Twente telt ongeveer 335 huisartsen. Die gaan meer en meer samendoen in bv’s. Ze zitten onder een dak, zijn voorzien van een apart management en een klein leger praktijkondersteuners. In tien jaar tijd hebben die een groot deel van de zorg overgenomen, met name voor de chronische ziektes, zoals diabetes en COPD. Er zijn er al bijna 4000 van in Nederland en dat aantal zal de komende jaren toenemen. Met name de oudere patiënten zien vaker de ondersteuner en minder vaak de huisarts zelf. [3] 
    • 'Een trainingskamp is een zwaar woord, maar we gaan meer samendoen gedurende het jaar. Elkaars trainingen bekijken, erover discussiëren, openlijk praten. De problemen die jij hebt gehad, kan een ander krijgen. Dat brengt een hoger kennisniveau in de groep. Ik denk niet aan morgen, maar aan Rio de Janeiro. Om er zeker van te zijn dat we daar een olympische medaille halen met de equipe.' [4] 
    • In de Pathmoshal verzamelen zich deze dinsdag 350 50+-ers om over dat onderwerp te praten. Zelfredzaamheid is het thema van de zevende Samendoen-dag van het Rode Kruis. [5] 
90 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[6]