boosdoenster
- boos·doen·ster
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | boosdoenster | boosdoensters |
verkleinwoord | boosdoenstertje | boosdoenstertjes |
de boosdoenster v
- vrouwelijke vorm van boosdoener of boosdoender
- Het is opvallend dat Cornelia een andere vroedvrouw, een zekere Lourensje, voor de boosdoenster hield. [1]
- Het woord boosdoenster staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Roodenburg, Herman (1990). Onder censuur: de kerkelijke tucht in de gereformeerde gemeente van Amsterdam, 1578-1700, p. 219. Uitg.: Verloren, ISBN 9789065503206.