• boos
  • In de betekenis van ‘slecht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • In de betekenis van ‘toornig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1740 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen boos bozer boost
verbogen boze bozere booste
partitief boos bozers -

boos

  1. blijk gevend van een emotie waarbij men zeer negatief is en daarvoor vaak de ander de schuld geeft
    • De ontzettend boze man wist zichzelf in te houden. 
    • Wanneer iemand buitengewoon boos is wordt dat woedend genoemd. 
     Ze keek me boos aan en reed weer weg. Ik schrok van haar agressieve voorkomen en was eigenlijk wel blij dat de auto wegreed.[2]
  2. tegen de moraal ingaand
     Haar eerste optreden in de grote, boze, enge wereld was redelijk succesvol geweest.[3]
  3. kwaadaardig, zondig
    • De Grote Boze Wolf is een bekend spookjesfiguur. 
    • Hij heeft boze bedoelingen. 
  4. onpersoonlijk gevaarlijk, schadelijk
    • Een boze ziekte. 
  5. (meteorologie) guur
    • Het is boos weer buiten. 
  6. (verouderd) moeilijk
  • Bar en boos
Erg slecht, heel erg, miserabel, zwaar belabberd
  • Het is uit den boze
Dat kan echt niet, dat is ontoelaatbaar
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


  • Cognaat met het Welsh bwyd en het Bretonse boued.
enkelvoud meervoud
  boos     bosow  

boos m

  1. (voeding) eten, voedsel, voeding
  2. (voeding) maal, maaltijd
  3. (voeding) proviand


boos mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boo