• zon·dig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zondig zondiger zondigst
verbogen zondige zondigere zondigste
partitief zondigs zondigers -

zondig

  1. (religie) goddelijke voorschriften of verboden schendend
    • Mensen zijn uiterst zondige wezens. 
vervoeging van
zondigen

zondig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zondigen
    • Ik zondig. 
  2. gebiedende wijs van zondigen
    • Zondig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zondigen
    • Zondig je? 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]