• zon·de
enkelvoud meervoud
naamwoord zonde zonden
zondes
verkleinwoord zondetje zondetjes

de zondev / m

  1. (religie) overtreding van een goddelijke wet of regel
     Het is natuurlijk een zonde om op kerstavond te applaudisseren, gelukkig dat ik niet de moraal van mijn grootmoeder heb geërfd.[3]
  2. (figuurlijk) overtreding van een door mensen gestelde norm
stellend
onverbogen zonde
verbogen (alleen
predicaat)

zonde

  1. te betreuren, een gevoel van spijt of teleurstelling oproepend
    • Dat is zonde van zo'n mooie dag. 
vervoeging van
zonnen

zonde

  1. enkelvoud verleden tijd van zonnen
    • Ik zonde. 
    • Jij zonde. 
    • Hij, zij, het zonde. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]