sin
enkelvoud | meervoud |
---|---|
sin | sins |
sin
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to sin |
he/she/it | sins |
verleden tijd | sinned |
voltooid deelwoord |
sinned |
onvoltooid deelwoord |
sinning |
gebiedende wijs | sin |
sin
- onovergankelijk een zonde begaan, zondigen
Telwoord (kab) | ||||
---|---|---|---|---|
0 | ||||
1 | 11 | 10 | ||
2 | 12 | |||
3 | 13 | |||
4 | 14 | |||
5 | 15 | |||
6 | 16 | |||
7 | 17 | |||
8 | 18 | 80 | ||
9 | 19 | |||
sin
- sin
- Afkomstig van het Oudnoorse voornaamwoord sinn.
Naar frequentie | 192 |
---|
sin m (3. persoon, mannelijke vorm, enkelvoud)
- zijn
- «Han tok paraplyen sin.»
- Hij nam zijn paraplu.
- «Han tok paraplyen sin.»
sin
- sin
- Afkomstig van het Oudnoorse voornaamwoord sinn.
sin m (3. persoon, mannelijke vorm, enkelvoud)
- zijn
- «Han tok hatten sin til kollektbøsse.»
- Hij nam zijn hoed als collectebus.
- «Han tok hatten sin til kollektbøsse.»
sin
- IPA: /ˈsin/
- sin
sin
- sin
sin
sin
- sin
- Afkomstig van het Oudnoorse voornaamwoord sinn.
Naar frequentie | 181 |
---|
sin, g
- zijn (derde persoon enkelvoud, bijvoeglijk, gemeenschappelijke vorm)
sin, m
- zijn (derde mannelijke persoon enkelvoud, bijvoeglijk, gemeenschappelijke vorm)
sin, v
- haar (derde vrouwelijke persoon enkelvoud, bijvoeglijk, gemeenschappelijke vorm)
sin, o
- zijn (derde onzijdige persoon enkelvoud, bijvoeglijk, gemeenschappelijke vorm)
sin, mv
- hun (derde persoon meervoud, bijvoeglijk, gemeenschappelijke vorm)