enkelvoud meervoud
mannelijk vrouwelijk onzijdig mannelijk vrouwelijk onzijdig
nominatief sinn sín sitt sínir sínar sín
genitief síns sinnar síns sinna sinna sinna
datief sínum sinni sínu sínum sínum sínum
accusatief sinn sína sitt sína sínar sín

sitt

  1. zijn (nominatief onzijdig enkelvoud)
  2. zijn (accusatief onzijdig enkelvoud)


  • sitt
  • Afkomstig van het Oudnoorse voornaamwoord sitt.

sitt o (2. persoon, onzijdige vorm, enkelvoud)

  1. zijn
    «En by får sitt kulturhus.»
    Een stad krijgt zijn cultuurhuis.


  • sitt
  • Afkomstig van het Oudnoorse voornaamwoord sitt.

sitt, o (2. persoon, onzijdige vorm, enkelvoud)

  1. zijn
  • sin, m (2. persoon, mannelijke vorm, enkelvoud)
  • si, v (2. persoon, vrouwelijke vorm, enkelvoud)
  • sitt, o (2. persoon, onzijdige vorm, enkelvoud)
  • sine, mv

sitt

  1. gebiedende wijs van sitte

sitt

  1. verouderde spelling of vorm van sit tot 2012
(verouderd) tegenwoordige tijd van sitta en sitte