onzijdig
- on·zij·dig
- In de betekenis van ‘neutraal’ voor het eerst aangetroffen in 1631 [1]
- afgeleid van zijde met het voorvoegsel on- en met het achtervoegsel -ig [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | onzijdig | onzijdiger | onzijdigst |
verbogen | onzijdige | onzijdigere | onzijdigste |
partitief | onzijdigs | onzijdigers | - |
onzijdig
- (taalkunde) horend bij een zelfstandig naamwoorden bij welke in het Nederlands het lidwoord 'het' voor geplaatst kan worden
- Het woord 'huis' is een onzijdig woord.
- (biologie) zonder geslacht
- In die ruimte staan enkele onzijdige dieren tentoongesteld.
- (scheikunde) niet zuur en niet alkalisch reagerend
- We hebben net een onzijdige reactie gevonden.
- Het woord onzijdig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "onzijdig" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "onzijdig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ onzijdig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be