• zij·de
1. enkelvoud meervoud
naamwoord zijde zijden
zijdes
verkleinwoord
2. enkelvoud meervoud
naamwoord zijde
verkleinwoord

dezijdev/m

  1. grenslijn van een tweedimensionale figuur of het grensvlak van een lichaam
    • De ene zijde is beschreven, de andere is leeg gelaten. 
  2. één kant van een conflict of een kant van een groep
    • Na een paar jaar had iedereen aan beide zijden het steeds moeilijker zich te herinneren waar die hele oorlog nu eigenlijk om begonnen was 
     De Franse president Macron prijst de paus ook voor zijn inzet voor armen en kwetsbaren. Hij noemt hem een bescheiden man die "altijd aan de zijde van de meest kwetsbaren stond". De Notre-Dame in Parijs luidt de klokken 88 keer als eerbetoon aan de paus, die 88 jaar is geworden.[5]
  3. zeer zachte stof gemaakt van cocons van de zijderups
    • Deze rok is van zijde. 
  • zij (uitspraakvariant, alleen nog ganbaar in de betekenis "kant")
  • [1] kant, zijkant
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[6]