zij
- Geluid: zij (hulp, bestand)
- IPA: / zɛi / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /sɛɪ̯/
- (Vlaanderen, Brabant): /zɛː/
- (Limburg): /zɛɪ̯/
- zij
- [A] vn [1]: erfwoord via Middelnederlands: si van Oudnederlands: siu, in de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ aangetroffen vanaf 901; gaat terug op Oergermaans *iz en *hiz [1] [2] [3]
- [A] vn [2]: erfwoord via Middelnederlands: si van Oudnederlands: sia, in de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ aangetroffen vanaf 791; gaat terug op Oergermaans *iz en *hiz [4] [5] [2]
- [A] zn: zelfstandig gebruik van het persoonlijk voornaamwoord als vrouwelijk enkelvoud [1] [6]
- [B] door syncope ontstaan uit zijde [7] [8] [9] [10] [11]
- [C] de stam van zijn ww met de weer afgesleten uitgang -e, vergelijk Duits sei ww [12]
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onderwerp | voorwerp | onderwerp | voorwerp | |
1e persoon | ik 'k |
mij me |
wij we |
ons |
2e persoon (informeel) |
jij je |
jou je |
jullie | jullie |
2e persoon (formeel) |
u | u | u | u |
2e persoon (regionaal) |
gij ge |
u | gij ge |
u |
3e persoon (mannelijk) |
hij ie |
hem 'm |
zij ze |
(dat.) hun (acc.) hen ze |
3e persoon (vrouwelijk) |
zij ze |
haar 'r, d'r | ||
3e persoon (onzijdig) |
het 't |
het 't | ||
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm |
- 3e persoon enkelvoud vrouwelijk, nominatief
- Heeft zij dat gezegd of was het haar echtgenoot?
- 3e persoon meervoud, nominatief
- Hebben zij dat gedaan of was het de oppositie?
1. 3e persoon enkelvoud vrouwelijk
2. 3e persoon meervoud
[A] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | zij | - |
verkleinwoord | - | - |
[A] de zij v
- vrouwelijk individu
[B 1] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | zij | zijden zijdes |
verkleinwoord | zijtje | zijtjes |
[B 2] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | zij | zijdes |
verkleinwoord | zijtje | zijtjes |
- (anatomie) een van beide kanten van een lichaam.
- Hij lag niet op zijn zij, maar op zijn rug.
- (verouderd) richting, of onderdeel dat in een richting te vinden is
- (materiaalkunde) zachte, gladde stof gemaakt van cocons van de zijderups
|
1. een van beide kanten van een lichaam
[C] zij
- aanvoegende wijs tegenwoordige tijd enkelvoud van zijn.
- Het zij zo!
- Het woord zij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zij" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[13] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ 2,0 2,1 zij (voornaamwoord) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "zij" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Oudnederlands Woordenboek
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ zij op website: Etymologiebank.nl
- ↑ zijde (kant) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ zijde (textielsoort) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be