enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm


  • jul·lie

jullie

tweede persoon meervoud, niet-afstandelijk
  1. nominatief (onderwerp)
    • Jullie komen als geroepen. 
    • Konden jullie het makkelijk vinden? 
  2. datief (meewerkend voorwerp)
    • De voorzitter zal jullie een medaille opspelden. 
  3. accusatief (lijdend voorwerp)
    • Ik nodig jullie uit voor mijn feestje. 
  • Jullie gebruiken we (in plaats van "u"):
    • in informele siuaties;
    • om onderlinge verbondenheid uit te drukken;
    • als de aangesprokene minder status heeft.[2]
  enkelvoud meervoud
bijvoeglijk zelfstandig bijvoeglijk zelfstandig
1e persoon mijn
m'n
mijne ons, onze onze
2e persoon
(informeel)
jouw
je
jouwe jullie
je
-
2e persoon
(formeel)
(regionaal)
uw uwe uw uwe
3e persoon
(mannelijk)
zijn
z'n
zijne hun hunne
3e persoon
(vrouwelijk)
haar
d'r, 'r
hare
3e persoon
(onzijdig)
zijn
z'n
(ervan)
zijne
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm

jullie

  1. (informeel) tweede persoon meervoud
    • Ik ben jullie nieuwe leraar. 
  • Jullie gebruiken we (in plaats van "u"):
    • in informele siuaties;
    • om onderlinge verbondenheid uit te drukken;
    • als de aangesprokene minder status heeft.[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]