enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm

't o

  1. clitische vorm van het als verwijzing naar een onzijdig woord
    • Dit boek is nog nieuw. Ik heb 't vorige week gekocht. 

't

  1. clitische vorm van het
    • 't Regent de hele dag. 

't o

  1. clitische vorm van het onzijdig bepaald lidwoord: het
    • Hij pikt 't appeltje stiekem uit de mand. 
    • Nu denk dit na. De vader, 's volks behoeder,
      vernielt zijn kind. Met recht. Waarom? De moeder
      had deel, noch recht aan 't kind. 't Behoorde hem.
       [2]
  • Deze vorm wordt nooit met een hoofdletter geschreven. Als 't het eerste woord in een volzin is, wordt het daaropvolgende woord met een hoofdletter geschreven.


't

  1. Vorm van -te, gebruikt als het voorgaande woord eindigt met een klinker.


't

  1. het, 't; onzijdig bepaald lidwoord


't

  1. het, 't; onzijdig bepaald lidwoord.


't

  1. het, 't; onzijdig bepaald lidwoord


  1. het, 't; onzijdig bepaald lidwoord