enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
  • wij
  • vn: In de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • ww:  wijen ww  zonder de uitgang -en

wij eerste persoon meervoud

  1. nominatief (onderwerp), verwijst naar de groep mensen waar de spreker of schrijver bij hoort
    • Wij lopen naar school. 
  • Clitische vorm: we

Informeel wordt wij (of we) soms ook wel gebruikt om iemand aan te spreken, in plaats van u of jij (Hoe voelen wij ons vandaag?, etc.) Deze aanspreekstijl wordt echter veelal als irritant ervaren.

vervoeging van
wijen

wij

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijen
    • Ik wij. 
  2. gebiedende wijs van wijen
    • Wij! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijen
    • Wij je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


wij

  1. wij; 1e persoon nominatief meervoud


wij

  1. wij; 1e persoon nominatief meervoud