ˈwɛijə(n)

  • wij·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wijen
wijde
gewijd
zwak -d volledig

wijen

  1. (verouderd) wijden (de gangbare vorm waarin door hypercorrectie een -d- is tussengevoegd)
     Geestrijke jonkvrouw, o wat zullen wij u wijen?[4]


  • wi·jen

wijen

  1. (plantkunde) sesam, plant met oliehoudende zaden Sesamum indicum  
  2. (voeding) sesamzaad


wijen

  1. oliezaad