enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
  • jou
  • In de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1330 [1] [2] [3]

jou

  1. tweede persoon enkelvoud accusatief (datief) informeel
onbenadrukt je, formeel U, onderwerp jij
vervoeging van
jouen

jou

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jouen
    • Ik jou. 
  2. gebiedende wijs van jouen
    • Jou! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jouen
    • Jou je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ek my ons ons
2e persoon
(informeel)
jy jou julle julle
2e persoon
(formeel)
u u u u
3e persoon
(mannelijk)
hy hom hulle hulle
3e persoon
(vrouwelijk)
sy haar
3e persoon
(onzijdig)
dit dit

jou

  1. jou