jij
Nederlands
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onderwerp | voorwerp | onderwerp | voorwerp | |
1e persoon | ik 'k |
mij me |
wij we |
ons |
2e persoon (informeel) |
jij je |
jou je |
jullie | jullie |
2e persoon (formeel) |
u | u | u | u |
2e persoon (regionaal) |
gij ge |
u | gij ge |
u |
3e persoon (mannelijk) |
hij ie |
hem 'm |
zij ze |
(dat.) hun (acc.) hen ze |
3e persoon (vrouwelijk) |
zij ze |
haar 'r, d'r | ||
3e persoon (onzijdig) |
het 't |
het 't | ||
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm |
Uitspraak
- Geluid: jij (hulp, bestand)
- IPA: / jɛi / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /jɛɪ̯/, /jæɪ̯/
- (Vlaanderen, Brabant): /jɛː/
- (Limburg): /jɛɪ̯/, /ɰɛɪ̯/
- SAMPA: /jEi/
Woordafbreking
- jij
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1617.[1]
|
|
Persoonlijk voornaamwoord
jij
Verwante begrippen
- Clitische vorm: je
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- Jij haalt mij de woorden uit mijn mond
- Jij raapt nog geen stro van de aarde
je hebt nog niets verwezenlijkt
Vertalingen
1. aangesproken persoon enkelvoud informeel
|
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
jijen |
jij
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jijen
- Ik jij.
- gebiedende wijs van jijen
- Jij!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jijen
- Jij je?
Gangbaarheid
- Het woord jij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "jij" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |