enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
julliejullie
2e persoon
(formeel)
uuuu
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
ugij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm

ik eerste persoon enkelvoud

  1. nominatief (onderwerp), verwijst naar de spreker of schrijver met uitsluiting van anderen
    • Ik zing dit lied voor jou. 
     Hij kreeg hierdoor te maken met onder meer doodsbedreigingen en bommeldingen op de faculteit. In 2009 blikte de criminoloog in gesprek met het Leids Universitair Weekblad Mare terug op die periode. "Ik schermde zo goed mogelijk mijn gezin af, maar dat lukte natuurlijk slecht." Zo kreeg hij ook telefonisch bedreigingen en werd er poep door de brievenbus gegooid.[5]
     "Dat wordt straks wel even wennen", zegt machinist Jos van der Veen tegen RTV Noord. Hij had gisteravond zijn laatste rit naar het "oude hoofdstation"". "Ik vind het mooi om een stukje spoorweggeschiedenis mee te maken, zowel aan het einde van iets of het begin van iets. Nu mag ik het einde meemaken, hartstikke leuk."[6]
  • Ik denk, dus ik ben. (bron: Descartes op Wikipedia (nl))
  • Ik kwam, ik zag, ik overwon / Ik kwam, zag en overwon
enkelvoud meervoud
naamwoord ik ikken
verkleinwoord ikje ikjes

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

hetiko

  1. ego, de eigenlijke zelfstandige persoon
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[7]
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ikmywyús
2e persoon
fam.
dodyjimmejimme
2e persoon
beleefd
jojo
3e persoon
(mannelijk)
hyhimhja, syhar, harren
3e persoon
(vrouwelijk)
hja, syhar
3e persoon
(onzijdig)
itit
  • ik
  • Afgeleid van het Oudfriese ik

ik

  1. ik; 1e persoon enkelvoud onderwerpsvorm
  • ik
  • Afgeleid van het Oudfriese ik

ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud

ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud
  • ik
  • Afgeleid van het Middelengelse ik

ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud
    «Wha did that? – Ik
    Wie heeft dat gedaan?! – Ikke!
  • Afgeleid van het Middelnederlandse ic

ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud