mik
- mik
- [A] zn: van Middelnederlands micke, op te vatten als naamwoord van handeling van mikken ww [1]
- [B] via Middelnederlands micke van middeleeuws Latijn mica, in de betekenis van ‘brood’ aangetroffen vanaf 1384 [2] [3] [4]
- [C] van Middelnederlands micke "gaffel, paal of ander voorwerp dat uitloopt in een vork" [5] [6]
- [D] mogelijk een (verkorting) van mikmak zn
[A] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | mik | |
verkleinwoord |
[A] de mik m
- handeling van het ergens op richten
- iets waarom gericht wordt
- begin van een beweging
[3] "begin van een beweging"
- kik noch mik geven
levenloos zijn, geen geluid of beweging maken
vervoeging van |
---|
mikken |
[A] mik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mikken
- Ik mik.
- gebiedende wijs van mikken
- Mik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mikken
- Mik je?
[B] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | mik | mikken |
verkleinwoord | mikje | mikjes |
- (voeding) een zwaar soort brood van in linnen zakjes gekookt ongezift roggemeel
[C] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | mik | mikken |
verkleinwoord | mikje | mikjes |
- (scheepvaart) deel van een maststrijksysteem waarop de mast in gestreken stand rust
- In gestreken stand rust de mast in de mik.
- Zuid-Afrikaans Nederlands paal met uitsteeksels waaraan lijken van veroordeelden opgehangen werden
- ▸ ⧖ Op haar 24ste jaar pleegde zij zelfmoord; men vond haar ‘aan haer eigen cabaayband hangende’. Uit verontwaardiging dat een ‘duitse Hottentotinne’ zich zoover vergeten had, liet men haar lijk door een ezel naar 't galgeveld slepen en 't op een mik plaatsen, een paal met twee uitstekende stompjes, waar men de misdadigers na hun dood aan ophing.[7]
[D] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | mik | |
verkleinwoord |
[D] de mik m
- handel, spul, zooi
- Ik weet niet wat ik met deze mik aanmoet.
- Het woord mik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mik" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[8] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ mik (brood) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "mik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ mik (gaffel) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron D.C. Hesseling“Het Afrikaansch” (1899) op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Ontleend aan het Latijnse amicus.
mik
enkelvoud | tweevoud | meervoud | |
---|---|---|---|
nominatief | ik | wit | weis |
accusatief | mik | ugkis | uns/unsis |
genitief | meina | ugkis | unsara |
datief | mis | *ugkara | uns/unsis |
mik
- mij (accusatief van de eerste persoon enkelvoud)
- Van het Nederlandse mikken.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs | onvoltooid deelwoord |
voltooid deelwoord |
mik |
- - |
gemik |
klasse 4 | volledig |
mik
- Schrijfwijze op Bonaire en Curaçao: mek.