• mik
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord mik
verkleinwoord

[A] de mikm

  1. handeling van het ergens op richten
  2. iets waarom gericht wordt
  3. begin van een beweging

[3] "begin van een beweging"

  • kik noch mik geven
levenloos zijn, geen geluid of beweging maken
vervoeging van
mikken

[A] mik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mikken
    • Ik mik. 
  2. gebiedende wijs van mikken
    • Mik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mikken
    • Mik je? 
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord mik mikken
verkleinwoord mikje mikjes

[B] de mikv / m

  1. (voeding) een zwaar soort brood van in linnen zakjes gekookt ongezift roggemeel
[C] enkelvoud meervoud
naamwoord mik mikken
verkleinwoord mikje mikjes

[C] de mikv / m

  1. (scheepvaart) deel van een maststrijksysteem waarop de mast in gestreken stand rust
    • In gestreken stand rust de mast in de mik. 
  2. Zuid-Afrikaans Nederlands paal met uitsteeksels waaraan lijken van veroordeelden opgehangen werden
      Op haar 24ste jaar pleegde zij zelfmoord; men vond haar ‘aan haer eigen cabaayband hangende’. Uit verontwaardiging dat een ‘duitse Hottentotinne’ zich zoover vergeten had, liet men haar lijk door een ezel naar 't galgeveld slepen en 't op een mik plaatsen, een paal met twee uitstekende stompjes, waar men de misdadigers na hun dood aan ophing.[7]
[D] enkelvoud meervoud
naamwoord mik
verkleinwoord

[D] de mikm

  1. handel, spul, zooi
    • Ik weet niet wat ik met deze mik aanmoet. 
93 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[8]


  • Ontleend aan het Latijnse amicus.

mik

  1. vriend


enkelvoud tweevoud meervoud
nominatief ik wit weis
accusatief mik ugkis uns/unsis
genitief meina ugkis unsara
datief mis *ugkara uns/unsis

mik

  1. mij (accusatief van de eerste persoon enkelvoud)


stamtijd
onbepaalde wijs onvoltooid
deelwoord
voltooid
deelwoord
mik

-
-
gemik

klasse 4 volledig

mik

  1. mikken
  • Schrijfwijze op Bonaire en Curaçao: mek.