• mij
  • In de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1] [2]
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm

mij

  1. accusatief en datief van ik, eerste persoon enkelvoud.
    • Hij ontsloeg mij. 
    • Hij gaf mij een baan. 
  2. vorm van ik na een voorzetsel.
    • Van mij hoef je niets te vrezen. 
    • Ze kocht een mooi cadeautje speciaal voor mij. 
     Ik kon niet alles goed volgen, maar het monotone geluid van stemmen om mij heen voelde veilig en vertrouwd.[3]

mij

  1. (afkorting) maatschappij
  • Mij een zorg ( of kopzorg)!
  • Dat is gesneden koek voor mij
Daar heb ik geen moeite mee
  • De vingers jeuken mij
  • Dit steekt ( of zit) mij in de krop
  • Een licht gaat mij op
  • Het ligt mij op de leden
  • Jij haalt mij de woorden uit mijn mond
  • Na mij de zondvloed
dat is een probleem dat zich pas voordoet als ik er niet meer ben - het zal mijn tijd wel duren
  • Ze maken mij de pis niet lauw
  • Zo waarlijk helpe mij God almachtig!
  enkelvoud meervoud
verplicht keuze verplicht keuze
1e persoon mij
me
mijzelf
mezelf
ons onszelf
2e persoon
(informeel)
je jezelf je jezelf
2e persoon
(formeel)
zich zichzelf zich zichzelf
2e persoon
(regionaal)
u uzelf u uzelf
3e persoon
zich zichzelf zich zichzelf
  1. eerste persoon enkelvoud.
    zich vergissen: ik vergiste mij.
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


mij

  1. wij