Naar frequentie 3
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
julliejullie
2e persoon
(formeel)
uuuu
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
ugij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
  • het

het

  1. 3e persoon enkelvoud onzijdig.
    • Het leger zegt dat het de situatie onder controle heeft, maar dat blijkt niet helemaal te kloppen. 

het o

  1. een bepaald lidwoord, wordt gebruikt voor onzijdige bepaalde zelfstandige naamwoorden en voor alle verkleinwoorden in het enkelvoud. Het geeft een specifieke persoon of ding aan: Het boek; het meisje
    • Het leger zegt dat het de situatie onder controle heeft, maar dat blijkt niet helemaal te kloppen. 
  • hét (uitspraakvariant om extra nadruk te geven)
100 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[2]
  • frequentie in teksten in het Nederlands uit België, op een 7-puntsschaal: [3]
        7
  • frequentie in teksten uit België, vergeleken met die in Nederland, op een 7-puntsschaal: [3]
        1

het

  1. persoonsvorm van (hebben): heb, hebt, heeft, hebben
  • het

het

  1. het; onzijdige 3e persoon enkelvoud nominatief
  • het

het

  1. het; onzijdige 3e persoon enkelvoud nominatief