Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Na


  • na
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen na nader naast
verbogen naë nadere naaste
partitief na's naders -

na

  1. dichtbij staand
    • Dit vereist een nader onderzoek. 
    Ik proef in 't zuivre morgenlicht
    Als een nog woordeloos gedicht
    Uw naë afwezigheid — Boutens
  2. verwant
    • Dit is zijn naaste familie. 
  3. (Jiddisch-Hebreeuws) bewegend (in: schwa na)[3]
  • De vormen van de stellende trap zijn verouder(en)d en de vergrotende en overtreffende trap functioneren meer en meer als afzonderlijke bijvoeglijke naamwoorden.
  • na
    1. in tijd volgend op
    • Na regen komt zonneschijn. 
    • Je moet na de kerk linksaf slaan. 
    • We worden na zeven uur verwacht. 
    • De hofdame kwam na de koningin binnen. 
  vnw. bijw.
  voorzetselbijwoord     na  
 persoonlijk     erna  
aanwijz.   nabij     hierna  
  veraf     daarna  
  vragend/betrekk.     waarna  
  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
    nakijken: hij keek het huiswerk na
  2. prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord
    erna: hij heeft er weinig na weten te bereiken.
  3. te ~ te dicht erbij, te veel in iemands vaarwater
    • Je moet hem niet te na komen, dan krijg je problemen. 
  • Dat is mijn eer te na
Dat is beneden mijn waardigheid
  • Iemand niet te na gesproken
Iemand, veelal uit respect, uitsluiten van de gedane uitspraak
De goeden niet te na gesproken, maar de zorg kan naar mijn idee zovele malen beter.
  • Na aan het hart gaan/liggen
Veel waarde hebben of van groot belang zijn; dierbaar zijn
Dat ligt me na aan het hart.
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


na

  1. naar
    «Ek smag nog na die miere, die krieke, die bye, die besies en die bloedrooi grond. »
    Ik smacht nog naar de mieren, de krekels, de bijen, de beestjes en de bloedrode grond.


na

  1. aan, met, in

na

  1. en


na

  1. naar; in de richting van


  • na

na

  1. op; aan de bovenkant aanrakend, rustend op



  • na

na

  1. op; aan de bovenkant aanrakend, rustend op
  2. op; geeft een beweging aan naar oppervlak
  3. voor


na

  1. dichtbij

na

  1. te


na

  1. volk


  • na

na + accusatief

  1. op; geeft een beweging aan naar oppervlak
    «Položila na televizor zelený kolíček na prádlo.»
    Ze heeft de groene wasknijper op de televisie gelegd.
  2. op; met gebruik van
    «Hrála na piano.»
    Ze speelde op de paino.
  3. voor
    «Jdeš s námi na pivo?»
    Ga je met ons mee voor een biertje?
  4. in; gedurende, tijdens
    «Na podzim padá listí se stromů.»
    In de herfst vallen de bladeren van de bomen.
  5. in
    «Takových případů je známo na tisíce.»
    Van dergelijke gevallen zijn er in de duizenden bekend.
  6. naar
    «Díval se celý den jen na televizi.»
    Hij keek de hele dag alleen maar naar de televisie.

na + locatief

  1. op; aan de bovenkant aanrakend, rustend op
    «Na stole leží čtyři kancelářské sponky.»
    Op tafel liggen vier paperclips.
  2. aan
    «Jeden z obrazů již nevisel na zdi.»
    Eén van de schilderijen hing al niet meer aan de muur.
  3. in; iets dat iets anders bevat
    «Na sále je k dispozici občerstvení.»
    In de zaal zijn drankjes beschikbaar.