• nach
  1. (Jiddisch-Hebreeuws) niet uitgesproken, stom (in: schwa nach)[1]


  • nach
  • Afkomstig van het Middelhoogduitse woord nāch

nach

  1. achterna

nach

  1. na (bijv. na het middageten)
    «B kommt im Alphabet nach A.»
    B komt na A in het alfabet.
  2. naar (bijv. naar boven; )
  3. op (bijv. op kleur en grootte sorteren)
  4. over (bijv. fijf over tien)
  5. volgens (bijv. volgens mij)
  6. voor (bijv. de eis voor meer loon)