met

  1. en daarbij
    • 's Ochtends eten we brood met beleg. 
  2. in gezelschap van
    • Ik ga met hem mee. 
  3. als partner hebbende
    • Morgen zal ik er met m'n manager over spreken. 
  4. als gevoel hebbende
    • Hij bekeek de pentekening met interesse. 
  5. na, als gevolg van
    • Het wordt er met de tijd niet beter op. 
    • Met Karels vertrek raken we een waardevolle collega kwijt. 
  6. gelijktijdig met, tijdens
    • Met de schoolvakantie is het rustig in de stad. 
  7. ter gelegenheid van
    • We zijn met mijn verjaardag naar de Keukenhof geweest. 
  8. gebruik makend van, door middel van, met behulp van
    • Met dit mes werd de moord gepleegd. 
    • Ik reis morgen met de trein naar Purmerend. 
«Met dat ik binnenkwam ging de telefoon over.»

hetmeto

  1. arch. stukjes die overblijven bij het snijden van grotere stukken vlees.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]
  • Leenwoord uit het Nederlands
  • Afgeleid van het Oudnederlandse mit

met

  1. genitief meervoud van meta

met

  1. met
    «Boheemn is ‘n historische regio in Centroal Europa, die bestoat uut de westelikke twi derdn van de nu Tsjechische Republiek, met ‘n hoofdstad Praag.»
    Bohemen is een historisch regio in Centraal-Europa, die bestaat uit de westelijke twee derde van deze Tsjechische Republiek, met de hoofdstad Praag.