• zon·der
  • In de betekenis van ‘voorzetsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: sonder
Oudnederlands: sunder
Germaans: *sehwanan
Indo-Europees: *sundraz
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: asunder (Angelsaksisch: sundran), (Oudhoogduits: suntar, suntir), Fries: sûnder (Oudfries: sunder)
Noord: Zweeds: sönder, Deens: sønder, Noors: sundur/sønder, ( Oudnoords: í sundr), IJslands: sundur
Oost: Gotisch: sundro
  1. in afwezigheid van.
    • We gaan zonder Jan, ik film zonder hulpmiddelen, zonder twijfel. 
     Zonder een hap te eten en met mijn kleren nog aan viel ik meteen in slaap.[2]

zonder

  • Zonder er eerst over na te denken, kon ik het niet zeggen.
vervoeging van
zonderen

zonder

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zonderen
    • Ik zonder. 
  2. gebiedende wijs van zonderen
    • Zonder! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zonderen
    • Zonder je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]