bez

  1. zonder
    «Bez dëtków»
    Zonder geld
  2. via, over, door
    «Darga szła bez las.»
    De weg liep door het bos.


bez

  1. zonder


bez

  1. zonder


[A] bez m

  1. m (plantkunde) vlier, Sambucus   heester die bessen draagt


[B] bez

  1. zonder
    «Poproszę kawę bez mleka.»
    Een koffie zonder melk, alsjeblieft.

bez

  1. genitief meervoud van beza
  1.   Weblink bron "*bazъ" in:
    Oleg Trubačóv (ed.)
    Etimologičeskij slovarʹ slavjanskix jazykov [Etymologisch Woordenboek van de Slavische talen]‎, deel 1 (1974), Nauka, Moskou, p. 172
  2.   Weblink bron "*bez" in:
    Oleg Trubačóv (ed.)
    Etimologičeskij slovarʹ slavjanskix jazykov [Etymologisch Woordenboek van de Slavische talen]‎, deel 2 (1975), Nauka, Moskou, p. 7
  3. “*bez(ъ)” in:
    Rick Derksen
    Etymological Dictionary of the Slavic Inherited Lexicon (2008), Brill, Leiden - Boston, p. 38


bez

  1. zonder, -loos
    «Bol bez peňazí.»
    Hij zat zonder geld.
  2. (wiskunde) minus
    «Osem bez troch je päť.»
    Acht minus drie is vijf.
  1. mínus
  1. s / so
  2. plus, s / so
  • byť bez bytu – dakloos zijn
  • byť bez práce / zamestnania – werkeloos zijn
  • byť bez rodičov – wees zijn
  • bez ohľadu na niečo – ongeacht wat dan ook


  • bez

[A] bez monbezield

  1. (plantkunde) vlier, Sambucus   heester die bessen draagt
  2. (plantkunde)(spreektaal) syringa
  1. šeřík monbezield
  1. rostlina v
  2. rostlina v

[B] bez + genitief

  1. zonder, -loos
    «Šel na procházku bez deštníku.»
    Hij maakte een wandeling zonder paraplu.
  2. (wiskunde) minus
    «Šest je sedm bez jedné.»
    Zes is zeven minus één.
  1. s / se, včetně
  2. a