Sambucus nigra
  • vlier
  • [1] erfwoord, in de betekenis van ‘plantengeslacht uit de kamperfoeliefamilie’ voor het eerst aangetroffen in 639 [1] [2] [3] [4] [5] [6]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: vlieder
Oudnederlands: fliethar
Germaans: *flioþra
  • Dialectisch:
Noordoostelijk: vledder, Oost- en West-Vlaams: vliender, vlinder
  • Verwant in Germaans:
West: Nedersaksisch: Fleder, Flieder (Middelnederduits: vlēder, vlieder), Fries: flear (Dongeradeel: fleur, Ameland: flarieboom), waaruit Noord-Hollands vlaer, vlare, vlaarde [5] [7]
enkelvoud meervoud
naamwoord vlier vlieren
verkleinwoord vliertje vliertjes

de vlierm

  1. m (bloemplanten) een geslacht Sambucus   van snelgroeiende heesters of kleine bomen. In de lente dragen ze tuilen van witte of crèmekleurige bloemen, gevolgd door kleine rode, blauwachtige of zwarte vruchten. Ook komt er een vlier met paars blad en roze bloemen voor. De vruchten van de vlier zijn steenvruchten
  2. v/m Matthiola annua   kruisbloemige sierbloem
  3. (verouderd) vliering
91 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[8]
  • [1] vlier in het Nederlands Soortenregister N
  • [1] vlier op Wikidata  
  • [2] vlier in het Nederlands Soortenregister N
  • [2] vlier op Wikidata