• mi·nus
  1. verminderd met, zonder
    • Vrienden zijn meestal geweldig, en als ze een relatie hebben zijn ze ook geweldig minus een half jaar: de eerste drie maanden van de verkering zijn ze irritant gelukkig en de laatste drie maanden van de verbintenis moet je ze dagelijks opvegen. [1]
     De kunst was om mijn basisgewicht (base weight) zo laag mogelijk te houden, het gewicht van alles dat ik droeg minus voedsel, water en gas.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord minus -
verkleinwoord - -

het minuso

  1. (economie) negatief saldo
  2. (wiskunde) symbool om een negatieve waarde of een aftrekking aan te geven
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]
  1. Deckwitz, E.
    Overnieuw (4 juli 2017) op website: nrc.nl
    geraadpleegd 2017-08-07
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • IPA: /miːnʊs/
  • mi·nus
  • Leenwoord uit het Latijn

minus

  1. (wiskunde) minus, min; kleiner dan nul
    «Wir haben heute Morgen minus 9 Grad Celsius.»
    's Ochtends is het min 9 graden Celsius.
  2. (natuurkunde) minus, min; negatief geladen
    «Der Strom fließt von plus nach minus
    De stroom vloeit van de plus naar de min.
  3. minus, min; kleiner dan het gemiddelde of de middelwaarde
    «Dafür hast du eine Eins minus verdient.»
    Daarvoor heb je een 10 min verdiend.

minus

  1. minus, min; verminderd met (-)
    «Vier minus eins ergibt drei.»
    Vier min één geeft drie.

minus

  1. minus, min; verminderd met (-)
    «Als tatsächliche Kosten muss man den Kaufpreis minus des Skontos bei frühzeitiger Begleichung der Rechnung.»
    Als daadwerkelijke kosten moet men de koopprijs minus de vroegboekkorting.


minus m

  1. (spreektaal) halve gare, geestelijk gestoorde
    «C'est un minus
    Hij is een stuk onbenul. [1]


minus

  1. minder


minus monbezield

  1. minus


  • IPA: /miːnʊs/
  • mi·nus
  • Leenwoord uit het Latijn

minus monbezield

  1. (spreektaal)(wiskunde) minus; symbool om een negatieve waarde of een aftrekking aan te geven
  2. (spreektaal) gebrek, tekort

minus o

  1. (wiskunde) minus; symbool om een negatieve waarde of een aftrekking aan te geven
  2. gebrek, tekort

minus

  1. (wiskunde) minus, min; kleiner dan nul
  2. minus, min; verminderd met (-)