economie
- eco·no·mie
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zuinigheid’ voor het eerst aangetroffen in 1793 [1]
- met het voorvoegsel eco- met het achtervoegsel -nomie [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | economie | economieën |
verkleinwoord | economietje | economietjes |
de economie v
- (wetenschap) de leer die zich bezighoudt met de voortbrenging en verdeling van schaarse goederen en diensten
- Ik had een onvoldoende voor economie, maar mocht toch naar de volgende klas.
- (economie), de economische praktijk ofwel het geheel van productie, handelsverkeer en diensten binnen een bepaalde regio
- De economie loopt in dat land al jaren slecht.
- (economie), het economisch systeem ofwel de wijze waarop de economische praktijk is ingericht
- Zuinigheid
- staathuiskunde
- bedrijvigheid, marktsamenleving
- nationale huishouding, staatshuishouding
- bezuiniging, doelmatigheid
|
1. de leer die zich bezighoudt met de voortbrenging en verdeling van schaarse goederen en diensten
2. het geheel van productie, handelsverkeer en diensten binnen een bepaalde regio
|
|
- Het woord economie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "economie" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "economie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ economie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be