1. economie (Laffer-curve)
  • eco·no·mie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zuinigheid’ voor het eerst aangetroffen in 1793 [1]
  • met het voorvoegsel eco- met het achtervoegsel -nomie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord economie economieën
verkleinwoord economietje economietjes

deeconomiev

  1. (wetenschap) de leer die zich bezighoudt met de voortbrenging en verdeling van schaarse goederen en diensten
    • Ik had een onvoldoende voor economie, maar mocht toch naar de volgende klas. 
  2. (economie), de economische praktijk ofwel het geheel van productie, handelsverkeer en diensten binnen een bepaalde regio
    • De economie loopt in dat land al jaren slecht. 
     "Onderzoekers zijn hier welkom": Macron was vandaag kritisch over het beleid van zijn Amerikaanse collega. "Wie had ooit kunnen denken dat zo'n grote democratie, met een economie die juist steunt op vrije wetenschap, zo'n grote fout zou maken", zei Macron. Amerikaanse onderzoekers zijn hier welkom, voegde hij eraan toe. En om ze op te vangen heeft Parijs 100 miljoen euro beschikbaar. "Europa moet een toevluchtsoord zijn voor wetenschappers die worden bedreigd."[3]
  3. (economie), het economisch systeem ofwel de wijze waarop de economische praktijk is ingericht
  4. Zuinigheid
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]