• geld
enkelvoud meervoud
naamwoord geld gelden
verkleinwoord geldje geldjes

hetgeldo

  1. in vaste eenheden verdeeld ruilmiddel dat in een samenleving wordt gebruikt voor betalen en sparen
    • Hij ging uit eten, maar toen hij moest betalen kwam hij erachter dat hij geen geld bij zich had. 
     Pogue deed wat geld in de jukebox, begon te dansen en zweepte iedereen op. Binnen de kortste tijd hadden we de stille kroeg volledig overgenomen. Er vormden zich wat onverwachte stellen aan de bar en een van de jongens ging er met de barvrouw vandoor.[2]
  2. (economie) algemeen gangbaar betaal- en spaarmiddel
  3. (financieel) door de overheid aangewezen ruilmiddel voor betaling van goederen, diensten en belastingen
  4. (figuurlijk) rijkdom waarover persoon of een organisatie beschikt
    • Al zijn geld zat in zijn bedrijf. 
     Ingeborgs vader, baron Von Freital, geloofde niet in de liefde, maar des te meer in geld en afkomst, en vooral in de gunstige combinatie van die grootheden.[3]
vervoeging van
gelden

geld

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gelden
    • Ik geld. 
  2. gebiedende wijs van gelden
    • Geld! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gelden
    • Geld je? 
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]
enkelvoud meervoud
geld gelds

[A]geld

  1. (verouderd), (financieel) geld
  1. geld (n.), Online Etymology Dictionary
  2. geld, The American Heritage Dictionary of the English Language

geld

  1. (financieel)(economie) geld; een ruilmiddel dat gegarandeerd wordt door een land waarmee goederen en diensten kunnen worden gekocht

geld

  1. (financieel)(economie) geld; een ruilmiddel dat gegarandeerd wordt door een land waarmee goederen en diensten kunnen worden gekocht