Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kost·geld
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kostgeld kostgelden
verkleinwoord kostgeldje kostgeldjes

Zelfstandig naamwoord

kostgeld o [2]

  1. een vergoeding die thuiswonende kinderen aan hun ouders betalen. De vergoeding kan worden gebaseerd op de huurprijs/hypotheek, voeding, telefoonkosten en verbruik van gas, water en elektriciteit en andere dagelijkse kosten
    • `Ik weet niet eens of ik inkomen houd uit de fabriek nu Sjeng er niet meer is. We waren niet in gemeenschap van goederen getrouwd. Dat wilde zijn vader toen niet hebben. Dat wordt nog een heel gedoe met de erfenis. Mijn pensioen is niet veel meer. De laatste twintig jaar op school heb ik maar een uur of vijftien per week gewerkt,' zei Bea. De jongens zeiden dat ze in dat geval kostgeld zouden gaan betalen. Iedereen lachte.[3] 
  2. geld dat nodig is voor het eten en drinken
    • Merkwaardig is ook dat staatssecretaris Hervé Jamar (MR), bevoegd voor de modernisering van Financiën, op 12 juli in de Kamercommissie Financiën verklaarde dat "het kostgeld dat betaald wordt aan internaten vanaf het inkomstenjaar 2005 kan worden afgetrokken". Twee dagen voor de mededeling van Reynders sprak hij dus hoegenaamd niet over een beperking tot de kosten die vanaf september gemaakt worden. [4]  
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. kostgeld op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Spaan, Henk
    Oude vrienden 2014 ISBN 978-90-254-4334-4 2015 pagina 257
  4. De Standaard Luc Coppens 29 augustus 2005
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be