Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bus·geld
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord busgeld
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het busgeldo

  1. geld dat men moet betalen als men met de bus wil reizen
     Haar salaris is 1450 Surinaamse dollar, dat is bijna 90 euro. "Dat is nauwelijks 60 srd per dag. Een pakje kippenbouten kost zo'n 110 srd. De goedkoopste rijst is 42 srd. De huur van mijn huis was al 500 srd en busgeld 30. Ik kom niet uit en moet nu bij familie gaan wonen."[1]
  2. geld dat de buschauffeur ontvangt van passagiers
     Op de Middenmolenlaan liep de man naar de buschauffeur en bedreigde hem met een mes. Hij pakte het busgeld en stapte uit de bij een bushalte gestopte bus.[2]
  3. geld dat men in een bus doet om te sparen voor een begrafenis of om de ziekenfondspremie in te doen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Nederlanders sturen voedsel naar Suriname: 'Pot pindakaas is haast onbetaalbaar'” (30-10-2020), NOS
  2.   Weblink bron “Buschauffeur beroofd” (10 september 2008), Reformatorisch Dagblad