Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rem·geld
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord remgeld
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

remgeld

  1. eigen risico voor ziektekosten om te zorgen dat mensen niet onnodig vaak naar de (huis)arts gaan
    • Een vaak gehoorde klacht is dat de maandelijkse bijdragen én het remgeld fors zijn gestegen. En dat klopt, maar dat komt ook door de nu al maanden aanslepende onzekerheid op de verzekeringsmarkt. Niet zeker of Obamacare zou overleven en wat er voor in de plaats kwam, trokken sommige zorgverzekeraars zich terug. Een meer beperkte keuze leidde tot hogere prijzen, en alvast daarvoor zijn de Republikeinen verantwoordelijk. [3] 
    • Dat eigen risico heet in België remgeld - het moet de uitgaven afremmen. Politiek lastig, omdat het de laagste inkomens het hardst raakt. Die hebben al zorgtoeslag nodig. Toch zullen delen van de zorgkosten onvermijdelijk naar de privésfeer gaan. De rekening zal meer bij de mensen zelf komen. [4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

42 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. remgeld op website: Etymologiebank.nl
  3. de Standaard 28 september 2017
  4. Volkskrant Gijs Herderscheé & Martin Sommer 5 november 2011
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be