• gel·de·loos
  • afgeleid van geld met het invoegsel -e- met het achtervoegsel -loos
stellend
onverbogen geldeloos
verbogen geldeloze
partitief geldeloos

geldeloos

  1. zonder geld
    • Hij was na het betalen van de rekeningen geldeloos. 
    • Die geldeloos is, zijne vrienden zijn dun