Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: -armärm, Arm


  • arm
  • [A] in de betekenis van ‘lichaamsdeel’ erfwoord afkomstig van: [1] [2]
Middelnederlands:  arm zn 
Oudnederlands:  arm zn , aangetroffen vanaf 901 [3]
Germaans: *armi-, *arma- 'arm'
Indo-Europees: *h2erH-m- 'gewricht'
  • Verwant in Germaanse talen:
Gotisch: 𐌰𐍂𐌼𐍃 (arms)
Duits: Arm (Oudhoogduits: aram / arm)
Engels: arm (Angelsaksisch: earm)
Noors: arm (Oudnoords: armr)
Fries: earm (Oudfries: erm)
  • Verwant in andere Indo-Europese talen:
Latijn: armus "bovenarm, schouderblad", arma mv "wapens"
Oudgrieks: ἁρμός "gewricht, samenvoeging"
Oudkerkslavisch: ramo "schouder, arm"
  • [B] in de betekenis van ‘behoeftig’ erfwoord afkomstig van: [4]
Middelnederlands:  arm bn 
Oudnederlands:  arm bn , aangetroffen vanaf 901 [3]
Germaans: *arma- 'ellendig, behoeftig'
Indo-Europees: *h3orbh-mo- 'behoeftig, ellendig, beroofd (van iets of iemand)'[5]
  • Verwant in Germaanse talen:
Gotisch: 𐌰𐍂𐌼𐍃 (arms)
Duits: arm (Oudhoogduits: aram / arm)
Angelsaksisch: earm
Noors: arm (Oudnoords: armr)
Pennsylvania-Duits:  aarem bn ,  aarm bn ,  arm bn 
Fries: earm (Oudfries: erm)
 
arm
enkelvoud meervoud
naamwoord arm armen
verkleinwoord armpje armpjes

[A] de armm

  1. (anatomie) elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand
    • Hij zwaaide met zijn arm toen hij de aandacht van de politie wilde trekken. 
     Toen hij eindelijk vlakbij was gekomen liep ik geforceerd vrolijk met uitgestrekte armen op hem af en blokkeerde het pad zodat hij er niet langs kon.[6]
  2. een (min of meer zelfstandig) onderdeel van een organisatie
  3. dierlijk lichaamsdeel met dezelfde functie als de menselijke arm
    • Apen hebben vaak heel sterke armen zodat ze zich slingerend door de bomen kunnen bewegen. 
  4. leuning van een zitmeubel, bedoeld om de arm op te laten rusten
    • Je hebt stoelen met en zonder armen. 
  5. (natuurkunde) de afstand van de loodrechte projectie vanuit het draaipunt van het voorwerp waarop een kracht wordt uitgeoefend op de lijn door de krachtvector
    • Bij een hefboom geldt de volgende formule: arm x gewicht is constant aan beide zijden van het draaipunt  
  • aan de arm lopen (van een verpleger)
  • in de arm nemen (een makelaar als je zijn hulp inroept)
  • onder de arm nemen (een tas)
  • arm in arm lopen
gearmd lopen (met de rechterarm van de ene persoon om de linkerarm van de andere persoon)
  • de armen ter hemel heffen
als uiting van verdriet of woede, om Gods hulp of wraak aan te roepen
  • de lange arm der wet
de verregaande macht van de wet
  • Hij loopt met zijn ziel onder zijn arm.
    Hij zit met zijn ziel onder zijn arm.
Hij verveelt zich, hij is verdrietig.
  • iemand een arm geven
iemand aan de arm nemen, de arm ter steun aanbieden
  • iemand in de armen vliegen
vol emotie iemand omarmen
  • met zijn armen over elkaar zitten
de onderarmen gekruist voor de borst hebben
moedeloos zijn
niets doen
  • zich uit iemands armen losrukken
    zich uit iemands armen losscheuren
zich met moeite, tegenzin uit iemands omhelzing losmaken
  • een slag om de arm houden
beloven dat je iets zult proberen maar er wel bij zeggen dat je niet zeker weet dat het zal lukken
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen arm armer armst
verbogen arme armere armste
partitief arms armers -

[B] arm

  1. niets of bijna niets bezittend
    • De school staat in de armste wijk van de stad. 
  2. beklagenswaardig
    • Ze hebben die arme hond in een stikhete auto achtergelaten. 
     De arme man had me een uur geleden één vraag gesteld en had vervolgens al mijn verhalen moeten aanhoren. Misschien had ik beter naar een psycholoog kunnen gaan.[6]
  3. geen of weinig natuurlijke rijkdom bezittend
    • Die plant doet het goed op arme gronden. 
  • rijk
  • arm schaap
beklagenswaardig of onschuldig persoon
  • de arme landen
ontwikkelingslanden, derde wereldlanden
  • een illusie armer
niet langer deze illusie koesterend
•  Vijf minuten later stonden ze een illusie armer buiten. [7] 
  • zo arm als Job (naar Job 1:13-22)
    zo arm als de straat
    zo arm als de mieren, een kerkrat
erg arm
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[8]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. arm op website: Etymologiebank.nl
  3. 3,0 3,1 "arm" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  4. arm op website: Etymologiebank.nl
  5. Guus Kroonen. 2013. Etymological Dictionary of Proto-Germanic. Leiden, Brill Publishers : p. 35, zie arma-2.
  6. 6,0 6,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  7. Suzanne Vermeer: All-inclusive 2008
  8.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
naamwoord arm armen
verkleinwoord

arm

  1. (anatomie) arm; elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand


enkelvoud meervoud
naamwoord arm armen
verkleinwoord

arm

  1. (anatomie) arm; elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand


  • IPA: /ɑːm/ (UK)
  • IPA: /ɑɹm/ (US)

arm

  1. arm


enkelvoud meervoud
nominatief arm arme
genitief arms arme
datief arme armen
accusatief arm arme

arm m

  1. arm


  • Afgeleid van het Oudsaksische arm
enkelvoud meervoud
naamwoord arm armen
verkleinwoord

arm

  1. (anatomie) arm; elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand


  Niet te verwarren met: Arm


  • arm
  • Ontleend aan het Duitse woord  arm bn 
stellend vergrotend overtreffend
arm armer armscht
Sterke verbuiging mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief armer armi arm arme
datief armem armer armem arme
accusatief armer armi arm arme
zwakke verbuiging mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief arem arm arm arme
datief arme arme arme arme
accusatief arem arm arm arme
Gemengde verbuiging mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief armer armi arm arme
datief arme arme arme arme
accusatief armer armi arm arme

arm

  1. arm
    «Der arm Mann hot kee Heemet.»
    De arme man heeft geen thuis.

arm

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van arm

arm

  1. bepaald nominatief en accusatief vrouwelijk en onzijdig enkelvoud stellende trap van arm

arm

  1. onbepaald nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van arm


enkelvoud meervoud
naamwoord arm armen
verkleinwoord

arm

  1. (anatomie) arm; elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand


enkelvoud meervoud
naamwoord arm armen
verkleinwoord

arm

  1. (anatomie) arm; elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand


enkelvoud meervoud
naamwoord arm armen
verkleinwoord

arm

  1. (anatomie) arm; elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand


arms enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     arm     armen     armar     armarna  
  genitief     arms     armens     armars     armarnas  

arm

  1. arm