arm
Niet te verwarren met: -arm, ärm, Arm |
- arm
|
|
|
|
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | arm | armen |
verkleinwoord | armpje | armpjes |
[A] de arm m
- (anatomie) elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand
- Hij zwaaide met zijn arm toen hij de aandacht van de politie wilde trekken.
- ▸ Toen hij eindelijk vlakbij was gekomen liep ik geforceerd vrolijk met uitgestrekte armen op hem af en blokkeerde het pad zodat hij er niet langs kon.[6]
- een (min of meer zelfstandig) onderdeel van een organisatie
- dierlijk lichaamsdeel met dezelfde functie als de menselijke arm
- Apen hebben vaak heel sterke armen zodat ze zich slingerend door de bomen kunnen bewegen.
- leuning van een zitmeubel, bedoeld om de arm op te laten rusten
- Je hebt stoelen met en zonder armen.
- (natuurkunde) de afstand van de loodrechte projectie vanuit het draaipunt van het voorwerp waarop een kracht wordt uitgeoefend op de lijn door de krachtvector
- Bij een hefboom geldt de volgende formule: arm x gewicht is constant aan beide zijden van het draaipunt
- 2. tak
|
- aan de arm lopen (van een verpleger)
- in de arm nemen (een makelaar als je zijn hulp inroept)
- onder de arm nemen (een tas)
- arm in arm lopen
gearmd lopen (met de rechterarm van de ene persoon om de linkerarm van de andere persoon)
- de armen ter hemel heffen
als uiting van verdriet of woede, om Gods hulp of wraak aan te roepen
- de lange arm der wet
de verregaande macht van de wet
- Hij loopt met zijn ziel onder zijn arm.
Hij zit met zijn ziel onder zijn arm.
Hij verveelt zich, hij is verdrietig.
- iemand een arm geven
iemand aan de arm nemen, de arm ter steun aanbieden
- iemand in de armen vliegen
vol emotie iemand omarmen
- met zijn armen over elkaar zitten
de onderarmen gekruist voor de borst hebben
moedeloos zijn
niets doen
moedeloos zijn
niets doen
- zich uit iemands armen losrukken
zich uit iemands armen losscheuren
zich met moeite, tegenzin uit iemands omhelzing losmaken
- een slag om de arm houden
beloven dat je iets zult proberen maar er wel bij zeggen dat je niet zeker weet dat het zal lukken
1. lichaamsdeel
|
|
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | arm | armer | armst |
verbogen | arme | armere | armste |
partitief | arms | armers | - |
[B] arm
- niets of bijna niets bezittend
- De school staat in de armste wijk van de stad.
- beklagenswaardig
- Ze hebben die arme hond in een stikhete auto achtergelaten.
- ▸ De arme man had me een uur geleden één vraag gesteld en had vervolgens al mijn verhalen moeten aanhoren. Misschien had ik beter naar een psycholoog kunnen gaan.[6]
- geen of weinig natuurlijke rijkdom bezittend
- Die plant doet het goed op arme gronden.
- rijk
|
- arm schaap
beklagenswaardig of onschuldig persoon
- de arme landen
ontwikkelingslanden, derde wereldlanden
- een illusie armer
niet langer deze illusie koesterend
- • Vijf minuten later stonden ze een illusie armer buiten. [7]
- zo arm als Job (naar Job 1:13-22)
zo arm als de straat
zo arm als de mieren, een kerkrat
erg arm
1. weinig bezittend
|
2. beklagenswaardig
- Het woord arm staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "arm" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[8] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ arm op website: Etymologiebank.nl
- ↑ 3,0 3,1 "arm" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ arm op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Guus Kroonen. 2013. Etymological Dictionary of Proto-Germanic. Leiden, Brill Publishers : p. 35, zie arma-2.
- ↑ 6,0 6,1 Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Suzanne Vermeer: All-inclusive 2008
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | arm | armen |
verkleinwoord |
arm
- (anatomie) arm; elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | arm | armen |
verkleinwoord |
arm
- (anatomie) arm; elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand
arm
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | arm | arme |
genitief | arms | arme |
datief | arme | armen |
accusatief | arm | arme |
arm m
- Afgeleid van het Oudsaksische arm
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | arm | armen |
verkleinwoord |
arm
- (anatomie) arm; elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand
Niet te verwarren met: Arm |
- arm
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
arm | armer | armscht |
Sterke verbuiging | mannelijk enkelvoud |
vrouwelijk enkelvoud |
onzijdig enkelvoud |
meervoud |
---|---|---|---|---|
nominatief | armer | armi | arm | arme |
datief | armem | armer | armem | arme |
accusatief | armer | armi | arm | arme |
zwakke verbuiging | mannelijk enkelvoud |
vrouwelijk enkelvoud |
onzijdig enkelvoud |
meervoud |
---|---|---|---|---|
nominatief | arem | arm | arm | arme |
datief | arme | arme | arme | arme |
accusatief | arem | arm | arm | arme |
Gemengde verbuiging | mannelijk enkelvoud |
vrouwelijk enkelvoud |
onzijdig enkelvoud |
meervoud |
---|---|---|---|---|
nominatief | armer | armi | arm | arme |
datief | arme | arme | arme | arme |
accusatief | armer | armi | arm | arme |
arm
- arm
- «Der arm Mann hot kee Heemet.»
- De arme man heeft geen thuis.
- «Der arm Mann hot kee Heemet.»
arm
- onbepaald (zonder lidwoord) nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van arm
arm
- bepaald nominatief en accusatief vrouwelijk en onzijdig enkelvoud stellende trap van arm
arm
- onbepaald nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van arm
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | arm | armen |
verkleinwoord |
arm
- (anatomie) arm; elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | arm | armen |
verkleinwoord |
arm
- (anatomie) arm; elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | arm | armen |
verkleinwoord |
arm
- (anatomie) arm; elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand
arms | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | arm | armen | armar | armarna |
genitief | arms | armens | armars | armarnas |
arm