Armband
  • arm·band
enkelvoud meervoud
naamwoord armband armbanden
verkleinwoord armbandje armbandjes

de armbandm

  1. sieraad of merkteken dat om de pols of arm gedragen wordt
    • Zij had een prachtig gouden armbandje om haar rechterpols. 
    • In het ziekenhuis draagt iedere patiënt een armbandje met zijn naam erop. 
     ‘Hallo, ik ben Joop. ’ Een hand met veel gouden ringen en bijpassende armband werd toegestoken.[1]
     Rond de in stijl overbeladen kersttafel in het appartement van oudoom Sverre ging het gesprek om te beginnen, dat was bijna onvermijdelijk, over kerst tegenwoordig en vroeger, over hoe de bedienden dapper hadden verdragen dat ze met de kerst moesten werken tegen een geringe vergoeding in de vorm van een niet al te eenvoudig kerstcadeau, een handtas, een zilveren armband, een vergulde broche.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be