Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Band
band [1]
band [3]
band [7]

(heteroniem)

  • band
1,2,4,5,6 enkelvoud meervoud
naamwoord band banden
verkleinwoord bandje bandjes
  • In de betekenis van ‘strook stof om te binden’ een volledig erfwoord, als zodanig voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
  • Leenwoord uit het Engels in de betekenis van ‘muziekkorps’, als zodanig voor het eerst aangetroffen in het jaar 1929 [2]
  • Leenwoord uit het Duits (zie Band) in de betekenis van ‘boekdeel’, als zodanig voor het eerst aangetroffen in het jaar 1734 [3]
3 enkelvoud meervoud
naamwoord band bands
verkleinwoord bandje bandjes

de bandm

  1. ring om een voorwerp
    • Die auto heeft een lekke band. 
    • Een hoepel is een band om een ton. 
  2. breed koord, langwerpige strook
    • Om niet te vallen had hij een band om zijn middel geknoopt. 
     Terwijl haar blik heen en weer schoot, bedekten de vingers van haar linkerhand het plastic bandje om haar pols.[4]
     Ze pakte de twee bandjes en liet deze door haar vingers glijden. ‘Lance Armstrong is ermee begonnen,’ zei Jeroen ineens. ‘Je kent ze wel, die gele bandjes.[4]
  3. (muziek) groep mensen die populaire muziek ten gehore brengt
    • Op het festival hier zijn superveel bands. 
     Met elk drankje voelde ik me meer op mijn gemak en begon luidkeels mee te zingen met de bekende nummers die de band speelde.[5]
  4. relatie
    • "Hebben jullie een goede band met elkaar?" 
  5. de binnenrand van een biljarttafel
    • De biljartbal raakte eerst de lange band. 
  6. (telecommunicatie) frequentieband
  7. een langwerpig lint waarop informatie, geluid of beeld kan worden vastgelegd (meestal magnetisch).
    • Ik maakte een bandopname van de muziekgroep. 

[1]

  • Door de band genomen
In het algemeen
  • Uit de band springen
Gekke dingen doen die normaal gesproken achterwege zouden blijven

[2]

[5]

  • [3] Ik ken 'n heel leuk tentje,
    daar speelt een prima bandje.
    uit: Doris Day (Doe Maar)
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]


  • band

band

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van binden

band

  1. derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van binden


enkelvoud meervoud
band bands
vervoeging
onbepaalde wijs to  band 
he/she/it  bands 
verleden tijd  banded 
voltooid
deelwoord
 banded 
onvoltooid
deelwoord
 banding 
gebiedende wijs  band 

band

  1. band, ring, streep, strook
  2. (muziek) band [3], muziekband, muziekgroep
  3. (telecommunicatie) band [6], frequentieband

band

  1. onovergankelijk zich verenigen
  2. overgankelijk strepen, van strepen voorzien


  • band

band

  1. genitief meervoud van banda


  • band
Naar frequentie 1322
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   band     bandet     band     banden  
genitief   bands     bandets     bands     bandens  

band o

  1. band (lint)
  2. band (boekband)
  3. (muziek) band (groep van musici)

band

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van band (lint, boekband, groep van musici)