• arm·leng·te
enkelvoud meervoud
naamwoord armlengte armlengten
armlengtes
verkleinwoord - -

de armlengtev

  1. afstand ter grootte van een gestrekte arm
    • Cohen merkt in een krantenartikel op dat soldaten met hun moentji in de barakken sliepen in kooien die niet meer dan een armlengte van de volgende man verwijderd waren en zonder enige afscheiding die ook maar de schijn wekte van privacy. [2]
  • op armlengte
onder handbereik, goed bereikbaar
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]