• mar
vervoeging van
marren

mar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marren
    • Ik mar. 
  2. gebiedende wijs van marren
    • Mar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marren
    • Mar je? 

mar

  1. maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert

mar

  1. maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert

mar

  1. maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert