• ar·me·lijk
  • afgeleid van arm met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen armelijk armelijker armelijkst
verbogen armelijke armelijkere armelijkste
partitief armelijks armelijkers -

armelijk [1]

  1. op een armoedige bekrompen manier
    • In het fin de siècle was op de foto gaan nog iets bijzonders. Vrouwen houden hun hoed of hun schort (en hun hart) vast. De werkman oogt zelfverzekerd. Ze kijken onbevangen de lens in. Wat gebeurt daar? De foto’s zijn onweerstaanbaar, ook omdat ze beweren dat de jaren rond 1900 misschien armelijk maar toch idyllisch waren.[2] 
78 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Joyce Roodnat 16 november 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be