• rijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen rijk rijker rijkst
verbogen rijke rijkere rijkste
partitief rijks rijkers -
  • In de betekenis van ‘vermogend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • Leenwoord uit het Keltisch, in de betekenis van ‘staat’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]

rijk

  1. (persoon) veel geld en/of eigendommen hebbend
  2. overvloedig
  3. uitgebreid, veelomvattend
  4. waardevol
     Als ik de volle maan zie sla ik vreemd genoeg altijd een kruis, kus mijn duim en wijs naar de maan als gebaar van dankbaarheid voor de rijke ervaringen in mijn leven en de mensen om mij heen.[2]
  • jezelf rijk rekenen
denken dat je rijker bent dan je eigenlijk bent
enkelvoud meervoud
naamwoord rijk rijken
verkleinwoord rijkje rijkjes

het rijko

  1. (geopolitiek) een staat of natie onder het gezag van een vorst of andere heerser
    • Het rijk van Karel de Grote had geen hoofdstad. 
  2. (biologie) een taxon dat bestaat uit een of meer stammen en dat deel uitmaakt van een domein
  • Van rijkswege
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]