• hars·rijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen harsrijk harsrijker harsrijkst
verbogen harsrijke harsrijkere harsrijkste
partitief harsrijks harsrijkers -

harsrijk [1]

  1. van naaldhout dat het veel hars bevat
     De geur van groene zeep, het geknetter van het verse en harsrijke brandhout in de speksteenkachel en het vliesje ijs op de pis waren dus een reinigingsbad voor zijn ziel, een verheven herinnering aan hoeveel hij aan God te danken had.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142