• boom·rijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen boomrijk boomrijker boomrijkst
verbogen boomrijke boomrijkere boomrijkste
partitief boomrijks boomrijkers -

boomrijk

  1. rijk aan bomen en bossen, dicht met bomen beplant
    • De aanhef van de bundel neemt je mee in een van de vele meanders van de Schelde, met zijn typisch boomrijk landschap, zijn watergronden, het trompen van de boten, het water dat de landschappen scheidt en onbereikbaar maakt, de waterkant, de geur van teer en slijk, de fauna en de flora in de dagen van mist en isolatie.  [1]
  • een boomrijk gebied
  • een boomrijk landschap