• su·per·rijk
stellend
onverbogen superrijk
verbogen superrijke
partitief superrijks

superrijk

  1. in het bezit van uitzonderlijk veel geld en andere eigendommen
     Een succesvolle ondernemer beschikt over 20 miljoen euro. In de ogen van velen is zo iemand superrijk en dat is natuurlijk ook zo. Gemiddeld heeft hij 10 miljoen vast zitten in onroerend goed: een prachtig huis, een villa in het buitenland en een of twee appartementen voor de kinderen. De andere 10 miljoen is belegd en van de opbrengst leeft hij in luxe.[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord superrijk superrijken
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

het superrijko

  1. (biologie) taxonomische groep binnen een domein die meerdere rijken omvat
     Ook berekende Forgacs dat een blaasje, na een aantal delingen – bij de zeester na 64 delingen –, zal gaan inklappen, of liever, een naar binnen groeiende opening krijgt op zijn zwakste punt. Deze kan het begin zijn van de vorming van een verteringskanaal. Zo’n kanaal is een van de belangrijkste eigenschappen van embryo’s van de zogeheten ‘kopstaartdiertjes’ – wetenschappelijk: het superrijk Bilateria –, waartoe insect, slang, vis, paard, aap of mens, en heel veel andere dieren behoren.[2]
  1.   Weblink bron
    Paul Frentrop
    “Syriërs erin, superrijke Nederlanders eruit” (26 september 2015) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    Henk Klomp
    “Vanzelf embryo” (22 juli 2006) op nrc.nl